Gepubliceerd in ‘Geef mij maar Amsterdam’, Buijten & Schipperheijn Motief Amsterdam, 2008 met een voorwoord van burgemeester Job Cohen.
De trein in. De stad uit. Het land door.
De reis duurde een halve dag. Volgens Kira was het anderhalf uur. Ze hadden onder de fruitbomen gelegen, in het hoge gras. Ze had gevraagd of hij bleef slapen. Hij had nog voor het avondeten de trein teruggenomen. Kira had hem naar het station gebracht. Er was niemand die instapte. Ook niemand die uitstapte. ‘Ach’, had ze gezegd, ‘jullie vergeten dat het middelpunt van de vliedende kracht geheel onbekend is zolang je er zelf omheen draait. Pas als je je ervan losmaakt zie je wat het is. En dat is van veel minder belang dan je aanvankelijk dacht.’
Hij had zichzelf gezien. Als draaiend wasgoed om een leegte. Net zolang totdat er geen spatje vocht meer uit kwam. Hij lachte.
‘Stilte’, had Kira gefluisterd tegen zijn lach, ‘het is de stilte.’
Hij had willen schreeuwen in die stomme slome stilte. Schreeuwen dat de wereld zich niet afspeelde tussen appels, frambozen en pompoenen. Dat ze zich moest manifesteren, zichzelf moest tonen. Hij fluisterde haar slechts toe dat ze daar moest zijn waar het gebeurde.
‘Wat gebeurt, Damien?’ had zij gevraagd.
Handen om het koude bierglas. Het schuim wegzuigen. In de mond houden, heen en weer bewegen en doorslikken. In gedachten volgt hij het door de slokdarm naar de maag waar het zich bij het andere gele vocht voegt. Over een uurtje de schrijversborrel. Hij staart naar buiten.
Een tram dendert voorbij. Mensen staren zwijgend voor zich uit. Een kind huilt. Op straat loopt een oude vrouw met een hond gekleed in een jurkje. Voetje voor voetje schuifelen ze over de gracht. Een scooter met drie uitgelaten meiden toetert luid. Op de hoek zit een zwerver. Al urenlang in dezelfde houding. Voorovergebogen met het hoofd op de knieën. Twee vrouwen met hoofddoek buigen zich over hem heen. De zwerver weert ze af. Een winkelier stapt het trottoir op, sjort hem omhoog en jaagt hem weg. Mank en rood aangelopen strompelt het uitschot naar de overkant van de straat waar een man en vrouw elkaar ongegeneerd betasten.
De stad smijt de werkelijkheid voor je voeten. Een werkelijkheid die je niet mag ontkennen, niet kunt ontkennen. Hij had het Kira gezegd toen ze bruingebrand op een druk terras naast hem zat.
‘Struikelen’, beweerde ze met klem, ‘je struikelt over de stadse werkelijkheid. En door het struikelen vergeet je te lopen. Je verleert de kunst van het lopen. Nog even en je valt.’
Hij had haar hardop uitgelachen. Ze had hem zachtjes op de wang gekust. Was opgestaan en gegaan. Kira liep. Haar hoofd omhoog, rechte rug, met trefzekere benen. Hij springt liever dan dat hij valt. Maar voor de val kies je niet, die overkomt je. Dat wist hij ook. Het landschap flitste op de terugreis even traag voorbij als op de heenreis. Toch had ze gelijk, al na anderhalf uur rezen de hoge gebouwen van de stad uit de groene vlakte omhoog. Een grijs paradijs. Hij likt het bier van zijn lippen, neemt nog een slok en veegt zijn handen droog aan zijn spijkerbroek. Zijn handpalmen zweten. Dat doen ze vaker. Soms denkt hij dat het door Kira komt. Hij draait zijn vingers in elkaar. Schrijvershanden. De perfecte schrijvershanden. Langgerekt, elegant – aristocratisch bijna – gevijlde nagels. Geen handen die zich bevuilen aan machines, gereedschap of rotte appels. Hij steekt een sigaret op. Er loopt een mooie dame voorbij. Ze draagt vijf papieren tassen met modieuze opschriften. Ongetwijfeld een lading schoenen. Haar lippen rood gestift, haar hakken hoog, slanke witte benen en een dansende jurk om haar taille, meedeinende volle borsten. Hij blaast de rook tegen de ramen.
Vanmorgen bij het ontwaken had hij zich afgevraagd of het toch niet beter was geweest als hij bij haar was gebleven. Dan had hij aan haar keukentafel plaatsgenomen en gekeken hoe ze met een slaperig hoofd koffie in een grote mok voor hem had neergezet. Hij had de vogels kunnen horen fluiten en haar na het eten van verse eieren met gebakken brood tussen het groene land en de wolkenlucht kunnen omhelzen. Nu was hij na wat oude droge boterhammen, op zijn fiets gestapt. De stad in, voor zijn gebruikelijke cappuccino. Hij had haar woorden, die hem lastig vielen, weggetrapt.
‘Jij? Jij hangt rond in de kroeg, staart naar wat vrouwen, loopt af en toe naar het park en dat is het. Neem de metro, ga midden in de nacht naar de buitenwijken of reis af naar het land achter de stad. Het is een illusie, een illusie dat de wereld ergens op een aangegeven plek zou bestaan. Je moet de wereld niet zoeken, je moet eraan voorbijgaan. Zodat je hem kunt zien.’
Hij giet het resterende bier in een keer achterover, staat op, drukt zijn half opgerookte sigaret uit, betaalt bij het meisje achter de bar, valt bijna, herstelt zich – niet vallen, altijd springen – en gaat naar buiten. Hij had Kira niet weg willen geven aan de wind en de lucht. Niet dat hun liefde zo meeslepend was. Eigenlijk stelde het zo op het eerste gezicht niet veel voor. Een platonische liefde. Maar niets was dan ook geveinsd, gespeeld of nep. Ontstaan op een middag in het park. Ze lag in het gras, hij viel over haar benen. Excuseerde zichzelf en bood haar wat te drinken aan. Ze ging met hem mee naar huis. Een cliché. Toch was Kira in geen enkel opzicht cliché. Ze liet hem zien waar de verhalen zich verscholen. Niet in een schreeuwende grootse menigte, niet in de president op campagnetocht of een beroemde artiest, nee, het stilzwijgen van een klein kind dat luistert naar zijn vader of de gezichtsuitdrukking van zomaar een man die een schoenenzaak binnengaat. Zo ogenschijnlijk gewoon, maar achter het gewone schuilt de absurditeit. Net als hun liefde, zo eenvoudig, maar zo bizar. De zon prikt in zijn ogen. Hij werpt een blik op zijn mobieltje. Kwart voor vier. Zij zit nu onder haar boom, of loopt langs de oever van de rivier.
‘Zal ik ook springen,’ had hij haar voor de grap gevraagd toen ze een paar weken geleden voor een nachtje over was en ze samen door het Vondelpark slenterden, ‘springen net als Japi, de uitvreter?’
‘Japi was van een andere orde,’ had ze gezegd zonder hem aan te kijken. ‘Japi sprong niet, hij stapte. Jij zou springen. Uit angst. Uit angst voor de afgang.’ Hij was kwaad het park uitgebeend.
Ze had gelijk.
De afgang vóór zijn, voordat de vliedende kracht toch afbuigt en hem eruit smijt en er niets anders overblijft dan de periferie. Dat is wat hij doet, waar zijn leven uit bestaat. Niet naar de hoogte streven maar slechts de afgang voorkomen.
De boten razen over de Keizersgracht. Het zomert. Jongens in blote basten die meisjes kussen, jongens die jongens zoenen – een oude heer kijkt verlekkerd toe; een van de jongens buigt zijn blote lijf om hem zijn billen te tonen; de oude heer fluit onbeschaamd op zijn vingers. Moeders en vaders op bakfietsen volgeladen met gillende kinderen, een bakker die zijn ramen zeemt. Hij ziet het, maar hij neemt niet echt waar. Het glijdt aan hem voorbij. Hij slaat zijn tas over de schouder. Zodra je blind wordt voor hetgeen zich aan je voordoet, moet je zorgen dat er iemand is die je opensnijdt. Desnoods met een scherp mesje. Met de punt exact in je pupil. Werd hij blind voor de werkelijkheid? Zijn vader had het hem verboden. Ongebreidelde verlangens, vrouwen die hun plaats niet meer kennen, losgeslagen kinderen: Amsterdam is de hel met de duivel aan het roer. Hij was gegaan zonder afscheid te nemen. Hij had zich grondig tegoed gedaan aan alles wat God verboden had.
Ieder jaar bezocht hij zijn moeder. Ieder jaar hetzelfde. De deur gaat op een kier, ze kijkt of de buren het niet zien en dan laat ze hem gehaast binnen. Pas in de gang durft ze hem aan te kijken.
Jongen toch.
Een keer had ze, toen hij sliep, de scheuren van zijn spijkerbroek dichtgenaaid. Hij had in haar bijzijn de stiksels weer losgesneden. Met het vleesmes, dat hij eerst zoals zijn vader dat altijd deed, aan het messenblok had geslepen. Hier en daar had hij zijn huid tot bloedens toe opengehaald. Zijn moeder had zachtjes gehuild. Ze was haastig op zoek gegaan naar pleisters, maar hij was weg voordat ze hem had kunnen verbinden.
Vader sprak hij zelden. Hij bleef nors op afstand. Hij bezocht hem nooit en vroeg ook nooit. Op een dag viel hij dood neer. Aan de andere kant van de gracht loopt een meisje van een jaar of vijf aan de hand van haar moeder. Ze draagt lakschoentjes met een hakje en een gebloemd roze jurkje. Ze blikt volleerd naar de etalages van de winkels. Ze gaan een kledingzaak binnen, het meisje neemt plaats in een fauteuil en kijkt oplettend toe hoe haar moeder sensuele avondjurken past. Het meisje bengelt in een rustig ritme met haar benen heen en weer. Met haar wijsvinger draait ze krulletjes in haar blonde haren. Ze heeft keurig gevijlde nagels. Nog net niet gelakt. Het zouden zo schrijvershanden kunnen zijn. Hij negeert zijn opwelling om naast het kind plaats te nemen en haar te vertellen van meisjes die slakken van hun huisjes ontdoen, wormen aan de kippen voeren, rotte appels rapen of juist stiekem rijpe appels plukken om ze in het hoge gras te eten. Haar in te fluisteren hoe je in slaap kunt vallen bij het ruizen van de wind, hoe je in de zomer tegelijkertijd met de zon ontwaakt omdat alles is ontploft en je die ontploffing van het groen wilt zien, ruiken, voelen, hoe de groene bomen je toewuiven, de bloemen je verleiden hen te plukken. Haar toe te fluisteren dat lammetjes werkelijk in de wei lopen, melk van koeien komt, aardbeien op de grond groeien en walnoten in een boom. En haar dan te vragen welke wereld er meer toe doet, die van haar of die van de onbekende meisjes in het groen.
Misschien, misschien verloor hij de duivel van zijn vader uit het oog. En, vroeg hij zich af, was dat dan goed of fout?
Hij is dronken. Te dronken. Hij moet naar huis. Zich in bed werpen en de rest van de dag met gesloten gordijnen zien door te komen. Maar de borrel. Eerst nog de borrel. Hij steekt een sigaret op. De stad zweeg, had Kira gezegd, er gebeurde van alles en tegelijkertijd niets. Ze zocht naar woorden, nieuwe woorden. Hij had haar pogen tegen te houden, de stad is het koninkrijk op aarde!, totdat hij begreep dat hij er niet toe deed. Ze ging.
Hij had gedacht haar simpel en doeltreffend uit hoofd en hart te ‘deleten’. Het tegenovergestelde gebeurde. Ze groeide. Eerst was ze een klein onderdeeltje dat zich vrolijk dartelend in zijn hoofd voortbewoog. Het was gemakkelijk het even op te bergen of er geen aandacht aan te besteden. Totdat het onderdeeltje Kira besloot zich als een eigenzinnige pac-man te gedragen. Ze doorkruiste zijn hoofd van links naar rechts, van onder tot boven, diagonaal en weer terug. En overal waar ze kwam, at ze hem hapje voor hapje op. Soms was het alsof hij niet twee maar vier paar ogen had die de stad bekeken, niet twee oren maar vier die alles hoorden, niet één mond maar twee waarmee hij praatte. En als hij pac-man Kira voor even met veel moeite tot stilstand had gebracht, liet de versie van vlees en bloed van zich horen. Zelfs gisterenavond nog, nadat hij de modder van zijn schoenen had gekrabd en zich achter zijn werktafel had geïnstalleerd.
De telefoon. Hij zet de wijnfles naast zijn computer, legt zijn sigaret neer en neemt op. Het is Kira. Ze is uitgelaten. Ze gilt bijna. ‘Damien, wanneer kom je weer? De appels hangen nog aan de bomen, hoor! Rood en rijp. Ik at er wel vijf vandaag. Het gras blijft ook nog hoog. En anderhalf uur duurde die treinreis, hé? Van Gogh, weet je, Van Gogh trachtte de boom voor zijn huis op het land te schilderen. Zou hij hebben geweten dat er nu nog mensen naar zijn werk kijken? Zich en masse voor zijn zonnebloemen verdringen? Zou hij die gekte hebben weten te waarderen of zou hij liever hebben gezien dat zijn zonnebloemen ergens hingen in een huis, zomaar in het land en dat er dan een vrouw was die iedere dag bij het ontwaken de zonnebloemen zou zien en iedere dag weer iets anders zou zien in de bloemen, keer op keer een andere penseelstreek zou ontdekken en de ene keer de bloemen zou aanbidden en de andere keer vervloeken, alsof de bloemen een spiegeling zouden worden van haar ziel? Zou hij daarvan gedroomd hebben toen hij zich ergens in het grasland een kogel door de borst joeg? Dat vraag ik me af. Dat vraag ik mij nu al de hele dag af. Een nutteloze gedachte?’
Hij probeert te antwoorden. Er komt geen geluid uit zijn keel. Hij ziet hoe zijn sigaret opbrandt.
‘Ik weet het niet. Ik weet het niet. Het brengt mij vast ergens van zonnebloemen naar een mooie zin. Een mooie zin in de nacht. De nacht, Damien, de nacht is zo donker, de sterren omlijsten mij, ik kan ze bijna rapen. Gisterennacht ben ik op blote voeten naar de rivier gelopen. Ben erin gaan staan. Heb het water over mijn benen geworpen. De ganzen vlogen weg. Mijn handen waren zwart van de modder. Zo zwart als koffie en de nacht. Ruimte is verslavend, Damien. Hoe meer je ervan hebt, hoe meer je wilt. Daar waar ik ooit genoegen nam met een kamertje van negen vierkante meter verlang ik nu naar nog meer land, nog meer uitgestrektheid waarin ik mij herbergen kan. Ik weet nu waarom het gaat, Damien. Het gaat erom dat je grenzen verlegt, andere werelden zichtbaar maakt of juist toedekt, troost biedt, liefde toont, geweld ontbloot, paradoxen creëert en zo alles wat zich aan je voordoet van betekenis voorziet en in die betekenis gelooft. Net als in God eigenlijk, maar dan anders. Want het is nooit absoluut, alles wordt altijd weer anders. Je gevonden betekenis heft zich ieder willekeurig moment op voor een andere. O, de kippen komen binnen! Ze hebben honger. Ik bel je later! Daag!’
Ze hangt op.
Hij legt zijn mobieltje neer. Naast de computer die een flikkerende cursor laat zien.
Hij gaat in bed liggen en telt de langskomende koplamplichten op zijn plafond.
Het bier gutst door zijn lijf. Hij moet eerst wat eten voordat hij zich op de borrel vertoont. Op de hoek bij de Herenstraat zit een voortreffelijke Italiaanse traiteur. Hij koopt een panini met mozzarella, tomaat en basilicum en zakt neer op een bankje aan de gracht. Hij had zelf ook schuld aan de pac-man Kira in zijn hoofd. Hij las iedere mail, iedere brief, iedere postkaart. En dan niet één, nee wel drieëntwintig keer. Hij begreep zelf niet waarom. Misschien was er iets in hem dat hem ertoe dwong. Zoals een glas bier je hand vanzelf doet strekken.
‘Damien, ik schrijf je, het is al laat. De uil zit al op het huis te roepen. De vleermuis zal zo ook wel komen. Ik zie me zitten in jouw café. Niets zeggen en tegelijkertijd zoveel pogen te zijn. Wijn drinken omdat het hoort. Een schrijver die niet dronken kan worden is geen schrijver. Ik dacht dat het zo was. Ik weet nu beter. Althans ik meen nu beter te weten. Het kan zijn dat het beter weten straks toch weer een onwetendheid wordt. Ik dacht – ja, ik geef het eerlijk toe want ik weet ook dat jij het dacht – heel even dat de verhalen hier zouden opdrogen. Maar weet je wat het is? Het is vreemd, ik begrijp het zelf ook nog niet, maar het is alsof mijn wereld hier niet kleiner maar juist groter wordt. Alsof ik door mijn terugtrekking plaatsmaak voor een veel grotere wereld. Is dat niet vreemd? Ooit een zaadje zien uitgroeien tot een boom?’
Een grotere wereld zonder hem. Hoe was het mogelijk. Hij rangschikt de basilicumblaadjes op zijn tomaat. Soms nam hij alle brieven en uitgeprinte e-mail mee naar bed.
‘Damien, hier ben ik weer. Het maakt niet eens uit of ik me kleed. Ook niet als ik naar buiten ga. Alleen de bomen en wat rondvliegende vogels nemen mij waar. En dat terwijl ik mij in de stad zelfs in huis bekeken voelde. Iedere seconde was daar de ander. En nu is er niets. Leegte. Mijn stadse zelf verdampt. Aanvankelijk deed ik verwoede pogingen haar te behouden, het leek alsof ik door haar te laten gaan ook mijzelf verloor. Nu weet ik dat het anders is. Er komt iets voor terug. Een zelf dat zich niet alleen tot een buitenwereld maar ook tot een binnenwereld verhoudt. En dat die binnenwereld in mij net zo dynamisch, veranderlijk en grillig is als de wereld daarbuiten dat wist ik niet. Het zelf is een grenzeloze aangelegenheid dat zich in ontelbare mogelijkheden uiteen kan zetten. Zodra de stad claimt het werkelijke leven of de wereld in pacht te hebben, is er iets mis. Ooit een duik genomen vroeg in de ochtend in de oever van een rivier die het water koel om je heen sluit? Zonder stad geen land. Zonder het land geen stad. Geen van beide heeft het werkelijke leven of de waarachtige wereld in pacht. Het gaat erom haar steeds te zoeken. Te zoeken dan eens in het een, dan weer in het ander. Zonder de ander bestaat er niemand, maar laat je nooit door de ander tot iemand maken. Je in een bruin café ophouden en het hebben over de oplage van je nieuwe roman, de laatste recensies, de nog komende optredens. Dat is niets. Dat is helemaal niets. Dat heeft niets met jou te maken en de reden waarom je schrijft.’
Hij werpt het restant van het broodje in de gracht. Het drijft even en dan zinkt het. Vijftien minuten over vier. Hij moet gaan. Nooit te vroeg zijn, ook niet op tijd – dat doen alleen de schrijvers die niets willen missen – maar toch ook weer niet te laat, een zichzelf respecterende schrijver weet wanneer hij moet arriveren voor het middelpunt. Hij heeft geprobeerd met Kira te breken. Hij heeft tegen haar geschreeuwd, een maand lang geen enkele brief geopend, geen enkele e-mail gelezen, geen enkel telefoontje beantwoord. Het lukte niet. Ze won het keer op keer. Haar woorden drongen zich aan hem op, precies zoals je je ook opeens kunt realiseren dat je op dezelfde wijze als je vader je grijzer wordende haren kamt en je afvraagt waar die beweging opeens vandaan komt.
‘Damien? De peren. En straks de frambozen. Zo zoet. Zo heerlijk zoet. Stilte. In de stilte ontsta je vanzelf, los van de ander.’
Bestond hij zonder haar? Was hij nog iemand zonder haar woorden? Hij had gehoopt dat een bezoek aan haar land haar woorden terug zou dringen. Alsof ze bij het zien van hem, haar woorden weer op zou eten. Het tegendeel was waar. Ze bleef waar ze was. In zijn hoofd.
‘Ik loop graag in de ochtend naar buiten. Ik schrijf alles op wat me invalt. Nerven in water. Langpootmug op vlinderstruik. Kinderhand in kikkerdril. Wind blaast wimpers omhoog. Vogel volgt. En dan straks. Schietbaan naar heelal. En als ik schrijf, valt de wereld met mij samen. Niets anders dan de wereld die ik dan voor even tastbaar maak. Zonder schrijven raak ik niet aan de wereld. En jij? Nog aan het zuipen en roken?’
Misschien was hij verslaafd aan haar woorden. Omdat ze hem een uitvlucht boden. Een uitvlucht uit hemzelf.
‘O ja, Damien, overal waar mensen zijn, huist God. Zo is het ook met de duivel. De een bestaat niet zonder de ander. Net als de stad niet zonder het land.’
Hij lachte. Een vlucht naar de duivel die er niet bleek te zijn. Waar was die goddelijke hemel dan? In hem soms?
Dronken. Hij was dronken.
‘Nog een ding, Damien. De rivier stroomt hier nog altijd naar het westen en de mensen zijn ook nog altijd blijven tobben. Ik wacht op je met appels en frambozen. En een gedicht. Ik beloof je een gedicht. Damien? Kom je?’
Hij staat op, wankelt even. Niet vallen, als er dan gevallen moet worden dan toch nog altijd springen.
God en de duivel huizen overal en de klok van de Westerkerk slaat half vijf. Hij denkt aan rijpe frambozen, vers geplukte aardbeien en de geur van stront op een akker.
Hij knikt naar een toevallige passant, iemand die hem meent te herkennen, zoals dat wel vaker gebeurt met zijn lezers, maar die hij snel afwimpelt. Hij rent haastig over de grachten, stoot hier en daar tegen winkelende meisjes, hangende jongeren, schuifelende ouderen en marcherende zakenmannen.
‘Struikelen, je struikelt over de stadse werkelijkheid. En door het struikelen vergeet je te lopen. Je verleert de kunst van het lopen. Nog even en je valt.’
Hij komt op het goede moment binnen. Alle hoofden draaien zijn kant op.
Hij is gezien.
Hij steekt een sigaret op en bestelt een biertje. Zijn handpalmen zweten. Hij drinkt het glas in een keer leeg. Niet vallen, altijd springen. De afgang voor zijn. Als hij het glas terugzet op de bar en om nog een biertje vraagt, ziet hij haar staan. Kira staat aan de andere kant van de bar.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!