zwijg over al wat je niet doet
als je al wat je niet doet
vertellen zou
zou je honderd
duizend levens leven
zonder te weten wie je was
toe, eet nog wat
een gevangen visje uit zee
een uit duizenden

Lees meer

Gepubliceerd in de verhalenbundel ‘Als je bij me weggaat’ , uitgeverij 521, 2002

Gevulde avocado’s met garnalen

Ze keek naar de garnalen die op haar bord lagen. Roze in een groene mousse van avocado. Ze vergeleek zichzelf altijd met een avocado. Hard van buiten maar als je hem door snijdt zacht om uiteindelijk te stuiten op de pit. De pit had ze een aantal weken geleden geanalyseerd. Hij bestond uit een aantal lagen maar helemaal binnenin bevond zich een wit eivormig pitje. Zacht en glad. De kern. Ze had gedroomd van de blanke pit. Dat zij het was. Kijkend naar haar avocado met garnalen besefte ze dat dat het probleem was. De blanke pit was eruit gehaald. Zonder het in de gaten te hebben was haar blanke pit verdwenen in een mousse van avocado en garnalen.

Hij at langzaam. De garnalen waren niet vers meer. Dat kon hij duidelijk proeven. Ze hadden waarschijnlijk te lang gelegen. Hij hield nooit zo van avocado’s. Dat zachte glibber van groen spul in je mond. En dan die pit. Dat was altijd een teleurstelling. Die was zo groot dat er eigenlijk niets van de avocado overbleef. Alleen het cherrytomaatje was lekker. Hij hield ook meer van normale voorgerechten. Meloen met rauwe ham bijvoorbeeld of gewoon een pasteitje gevuld met kalfsragout. De garnalen zwommen ruw in zijn mond. Hij wist ook niet goed of hij er nu direct op moest kauwen of dat hij eerst een poging moest doen de smaak tot zich door te laten dringen. Als hij dat deed was de zachte mousse van avocado al door zijn keel gegleden. En dat scheen nu juist het lekkerste te zijn. Die combinatie.
‘Smaakt het?’, vroeg ze, terwijl ze haar avocado leegschraapte.
Hij knikte.

Champignonsoep met rode port

De kruiden dreven bovenop de bouillon. Champignonstukjes ertussen. De soep had een rode kleur.
Rood.
Hij herinnerde zich de eerste keer dat hij haar zag. Een rood shirt had ze toen gedragen. Knal rood, op een witte broek. Bij het oversteken op de ceintuurbaan had hij niet goed uitgekeken en toen was hij tegen haar aangereden. ‘Godverdomme’ en ‘Kan je niet uitkijken?’ waren de eerste woorden die hij van haar hoorde. Hij had zijn excuses aangeboden maar dat hielp niet. Haar fiets was kapot en hoe moest zij nu op tijd komen voor haar sollicitatiegesprek?
Hij had haar zijn fiets gegeven en ze hadden om 15.00 uur afgesproken in café Weber. Hij zou ondertussen haar fiets maken.

Er waren teveel dingen veranderd. Teveel gebeurtenissen die haar leven een andere wending hadden gegeven. Ze had er lang over getwijfeld.
De rode port was lekker. Kruidig en vol van smaak. De champignons waren nog lekker sappig.
Ze wist niet meer wanneer ze begonnen was met twijfelen. Ze had geen flauw idee.
Ze nam nog een hap. De soep deed haar denken aan de warme zomeravonden die ze hadden gehad. In het raam van haar kamer hadden ze uren gezeten. Zwijgend naast elkaar. Kijkend naar de sterren. Prachtige avonden waren dat. De stilte was genoeg.
Nu was het net als de stukjes champignon in de soep. Af en toe een verrassing maar veelal gleed het naar binnen als bouillon. Misschien moest ze wat meer drinken. Dan redde ze het deze avond wel. Dan zou ze er wel door heen komen.
‘Zal ik nog een fles wijn openmaken?’
Hij knikte.
‘Rode wijn?’
Hij knikte.
Rood.

Kabeljauwpakketjes met olijven en tomaat op een bedje van aardappelpuree met peultjes

Met de gerepareerde fiets had hij om drie uur bij Weber gestaan. Om kwart over drie was ze roepend aankomen fietsen. Ze had van veraf al geschreeuwd dat het haar gelukt was. Dat ze de baan als serveerster had gekregen. Remmend was ze vlak voor zijn neus tot stilstand gekomen. Daar had ze hem spontaan gezoend.
De eerste zoen. Uit de lucht gevallen.
Ze hadden koffiegedronken en daarna was ze als vanzelfsprekend met hem meegegaan. Thuis had hij een fles wijn -rood- geopend en hadden ze haar nieuwe baan gevierd. Een kwartier later lagen ze in bed.
Hij hield niet van olijven. De kabeljauw was te lang gebakken. Hij keek even naar haar. Ze zat te spelen met de tomaat.
Ze schoof er mee heen en weer en probeerde de olijven als een torentje op de tomaat te plaatsen. Steeds wanneer er drie olijven op elkaar lagen viel het torentje om. Op dit soort momenten hield hij van haar. Haar ingespannen gezicht, de donker bruine krullen springend om haar hoofd, haar kleine handen bezig met in zijn ogen onzinnige dingen. Hij kauwde op een peultje. De rang bleef tussen zijn tanden hangen. De peultjes waren ook te taai. Met zijn nagel probeerde hij het draadje te verwijderen.

Hij had weer eens iets tussen zijn tanden. Altijd moest hij met zijn nagels iets tussen de tanden uit pulken. Daar had ze een hekel aan. Ze wilde de mond niet zien waarin het eten verdween. Ze wilde eigenlijk helemaal niet weten dat het eten, zoals dat op het bord lag, verpulverd werd door witte maalsteentjes om vervolgens verbrand te worden door maagzuur. Ze kon zich nooit voorstellen hoe een bord met eten, zo prachtig gerangschikt, in de mens als een niet te definiëren massa verdween. Het was voor haar alsof je de schilderijen van Picasso door de papierversnipperaar duwde. Eten was voor haar alleen maar lekker als het er ook mooi uitzag. Daarom hield ze van dit gerecht. Het waren de kleuren die haar boeide. De zwarte olijven als kralen in de licht bruine massa, de groene peultjes die de olijven extra zwart deden uitkomen en dan de rode tomaat. Ze stapelde voorzichtig de olijven op de tomaat. Een paleis ter ere van dit goddelijke gerecht.
Ze hoopte dat hij de boodschap zou verstaan. Dat hij zou begrijpen waarom ze hem voor dit etentje had uitgenodigd. Ze had niet geweten hoe ze het hem anders had moeten vertellen. Het eten moest voor zich spreken. Als de kleuren hem nu maar op zouden vallen. Dat was een begin.

Hij begreep niet waarom ze dit had gemaakt. Ze wist dat hij niet van dit soort gerechten hield. Waarom had ze dit eigenlijk voor hem uitgekozen?
‘Ik nodig je uit voor het gerecht. Ik stel het samen. Jij moet aanzitten.’, had ze gezegd door de telefoon. Hij had verder geen vragen mogen stellen. En nu zat hij bij haar aan tafel. Eten naar binnen te werken waarvan hij nooit begrepen had dat iemand dat lekker vond. Wat wilde ze eigenlijk met dit etentje? Waarom zei ze niets? Ze zat daar maar achter haar bord. Ze at langzaam. Dat had ze altijd gedaan. Vaak moest hij een half uur op haar wachten. Ook nu had hij bijna zijn bord leeg en moest zij nog aan haar kabeljauw beginnen. Hij liet wat peultjes liggen.

Appelbol in bladerdeeg met ijs

Nog koffie en dan moest hij gaan. Ze had gehoopt dat hij zelf zou zeggen dat het niet meer door kon gaan. Dat er een einde aan moest komen. Maar hij had niets gezegd. Ook niet toen zij nog haar kabeljauw aan het eten was en hij met zijn peultjes voor zich uit had zitten staren. Ze had zich niet afgevraagd wat hij dacht. Ze was niet meer nieuwsgierig naar hem. Het kon haar niets schelen wat hij van haar dacht.
De appelbol had ze uit een kookboek, het enigste dat ze had. Het was redelijk gelukt. In de appel had ze aardbeien verstopt. Ze hoopte dat hij de betekenis ervan zou raden. Ze hadden altijd wat gehad met rood. Toen ze hem voor het eerst zag droeg hij rode sokken en zij een rood shirt. Toen had ze al geweten dat het kort zou zijn. Rood is net als ijs. Je moet er niet te lang mee spelen. Even proeven en dan snel doorslikken. Daarom had ze in iedere maaltijd wat roods gedaan. Ter afscheid. Maar dat had hij niet door. Hij at zijn appel op zonder te merken dat er aardbeiden in zaten. Gevoelloos was hij, gevoelloos voor details.

Toch nog iets wat hij lekker vond. Een appelbol. Misschien had ze dan toch haar best gedaan.
‘Lekker’, zei hij.
Ze zweeg. Ze was in de zes maanden dat hij haar kende zwijgend geweest. Hij was eraan gewend geraakt en had ook niet meer de behoefte om veel woorden met haar te wisselen.
Het krokante gezoete laagje kraakte in zijn mond. Hij kon de suiker proeven. Hij had geen idee wat er dadelijk zou gebeuren. Ze zouden nog koffie drinken maar wat dan?
Het koele ijs gleed naar binnen. Hij werd lekker koud van binnen en kon de smaak van peultjes en kabeljauw wegspoelen. Binnen enkele minuten was zijn bord leeg en likte hij het, verontschuldigend naar haar kijkend, af.

Koffie met bonbons

Hij was weg. De koffie stond nog op tafel. De damp kwam er van af. Toen hij de kersenbonbon had zien liggen had hij het begrepen. Hij had haar aangekeken. Strak. Zonder emotie. Had zijn jas aangetrokken en was de deur uitgelopen.
Ooit had ze hem verteld dat ze al haar geliefden een afscheidsmaaltijd gaf. Ze eindigde altijd met een kersenbonbon voor de man en een hazelnootbonbon voor haar. Ze haatte kersenbonbons. De drank maakte dat je de smaak van de kers niet meer proefde en de chocola samen met de drank vond ze ook geen goede combinatie. Het was ook allemaal te zacht van binnen. Terwijl een hazelnoot de kern was van de bonbon. Daar hield ze van. Als ze de ander een kersenbonbon gaf, was het een teken dat ze geen kern had kunnen vinden bij de ander. En daar was ze nu juist naar op zoek, naar de kern.

Ze keek naar de openstaande deur. Ze was misselijk.
Het gerecht kwam naar boven.
Ze moest overgeven.

Gepubliceerd in Raster, nr.108  2004

Een brave burger eet zijn eten en daarmee basta!
Robert Walser

Het ligt daar en doet niets. Het is aan mij. Ik heb mijn handen losjes op tafel gelegd. De handpalmen richting mijn bord gedraaid. De vingers in een licht ontspannen houding, alsof ik in een restaurant zit en de ober net een bord voor me heeft neergezet en mij met een hoofdknik weer alleen heeft gelaten. Mijn rug is recht. Mijn hoofd lichtjes naar beneden gebogen zodat ik het kan zien liggen. Het ligt stil. Volkomen stil. Het is aan mij. Mijn grootmoeder liep altijd rustig en beheerst de kippenren in. Ze wist altijd al welke kip het werd. De keuze was de avond daarvoor bij het voeren gemaakt. Het moest een goede kip zijn. Niet te jong, niet te oud, geen legkip en overal een beetje rond. Bij het voeren aaide ze alle kippen over de veren. In die aai voelde zij het vlees aan de botten en besloot ze welke kip de volgende ochtend uit de ren gehaald zou worden. Als ze de volgende morgen de kip van haar keuze zag, riep ze haar zachtjes met kirrende geluiden. De kip liep liefelijk waggelend in haar geopende armen. Mijn grootmoeder tilde haar met beide armen op en nam haar mee. Vlak voor ze de bijl op de nek liet neerkomen, streelde ze liefkozend de veren. De kip pikte haar niets vermoedend zachtjes in de hand.
Mijn kip heeft de hele dag ingepakt op het keukenblad gelegen. Pas aan het einde van de dag durfde ik de tas voorzichtig te openen. Ik heb zachtjes aan de koude klauwtjes getrokken totdat ik de kip, hangend met zijn kop naar beneden, in mijn rechterhand had. Koude kip. Mijn grootmoeder had warme kip. Ook als de kop eraf was, bleef de kip warm. Ze hield de kop altijd in haar handen, sloot de kleine kraaloogjes met haar wijsvinger en liet het bloed uit de nek weglopen in een emaillen van te voren schoongemaakte kom. Als het bloeden gestopt was, nam ze kop en kip mee naar binnen. Daar plukte ze de kip kaal. Veer voor veer. Koude naakte kip. Die moed had ik wel. De klauwen stijf en koud in mijn hand. Nog even wachten. Ik legde haar, de kop bungelde heen en weer, op het aanrecht en ging op een stoel zitten. Het beest staarde me met open snavel in volle naaktheid aan.
‘Houd jij de kop even vast?’ vraagt ze.
Ik deins achteruit.
‘Hier is ze,’ mijn grootmoeder steekt haar hand naar voren met daarin de kippenkop. De snavel staat wijd open. ‘Mooi kopje toch? Toe, houd maar vast. Ze pikt niet meer, ’ en ze streelt met haar wijsvinger over het kopje.
Ik doe nog een pas achteruit.
‘Durf je niet?’
Ik schud mijn hoofd.
‘Het was zo’n lief kipje. Ze draaide altijd even om mijn benen als ik het voer in de bak schudde,’ ze trekt haar arm terug, sluit de oogjes en staat op. Daar gaat ze. Schuur uit, keuken in. Kop en kip in haar warme armen. In de avond stopt ze me onder de wol, streelt liefkozend mijn haren, kust mijn voorhoofd en fluistert in mijn oor: ‘Morgen, kippensoep.’ De volgende dag eet ik niets. Ik zie alleen maar ontelbare kippenkoppen in de soep drijven die allen hun snavels op en neer laten gaan zoekend naar haar warme handen.
Kale kip op het aanrecht. Zwarte kraaloogjes die mij afwachtend aanstaarden. De snavel open. De klauwen stijf. Niet te lang wachten. Ik stond op, spoelde mijn handen onder stromend water, sloot de oogjes en legde de kip op de snijplank. Daar hakte ik met een groot keukenmes de kop eraf. Het bloed stroomde niet meer. Ik nam kip en kop in mijn handen. Het was koud en nat. Grote pan met water. Kippenkop erin. Dan het lijf met het witte kippenvel. Ik aarzelde nog even maar sneed toch de buik open en haalde de ingewanden eruit. Ik bestrooide haar met wat zout en peper en nam de braadpan uit de kast. Boter in de pan. Eerst nog de klauwtjes eraf. Die kunnen bij de kop.
‘Het is soep van kop en klauwtjes. Dat lust je wel.’
Ik schud mijn hoofd.
‘Ach toe, probeer een beetje. Een klein beetje soep. De kip pikt je niet,’ en ze lacht zachtjes.
Ik schud opnieuw mijn hoofd.
‘Toe maar, een klein beetje om te proeven,’ en ze zweeft met de soeplepel voor mijn neus.
Ik houd mijn lippen stijf op elkaar en schud mijn hoofd.
Ze lacht nogmaals en zet dan haar eigen bord bij de pan.
‘Ik neem wel.’
Mijn grootmoeder schept haar hele bord vol met heldere kippenbouillon. Ze slurpt de soep smaakvol naar binnen. Ik kijk toe en zie hoe bij haar lippen spartelende kippenpootjes vanuit haar mond naar buiten willen rennen, terug naar de kippenren, terug naar de kip met kop en veren.
De soep op het vuur. De kip in de braadpan. Ik op de keukenstoel.
Ik was tien jaar toen ik een donzen kussen kreeg van mijn grootmoeder. Een groot donzen kussen in een rode hoes.
‘Van de kippen die je niet eet,’ zei ze met een glimlach en kuste mijn wang.
De volgende dag sneed ik het kussen met mijn zakmes open. Achter het huis bij de kippenren gooide ik alle veren de lucht in. Ze dwarrelden om me heen en lieten een bruinwitte deken achter. Ik heb de veren net zo lang in de lucht laten vliegen totdat ze niet meer tot een berg dons terug te herleiden waren en je zou kunnen denken dat een kat twee kippen gevangen had. Het ligt stil. Het verroert zich niet. Het is aan mij. Bruin glanzend kippenvel om het witte kippenvlees. Zij zou als ze tegenover me gezeten had, glimlachend naar me hebben geknikt en hebben gezegd: ‘Toe probeer het dan. Deze kip is echt de moeite waard. Hij pikte me nog even in de hand voordat ik zijn kop afsneed.’
Mes en vork ter hand nemen. Lippen alvast een beetje openen.
Gevulde kip met druiven, kipfilet met boontjes, kippenborst met tomaten, gestoofde kip in witte wijn, kippenpootjes gemarineerd met thijm, kip op brood.. iedere avond bij het naar bed gaan kreeg ik te horen wat mij de volgende dag te wachten stond. ‘Er is hier nog nooit iemand de deur uit gegaan zonder kippenvlees,’ ze lachte maar dwong me met haar ogen, zachte ogen die mij verlangend aankeken, die iedere keer weer hoopten dat ik mes en vork op zou pakken en haar kip zou snijden, een aai over mijn haren, nachtkus op mijn voorhoofd, en dan fluisterend in mijn oor:
‘Morgen, toch?’
Een varken eet ik met smaak op. Een konijn kluif ik kaal van de botjes. Als het moet slacht ik zelfs een konijn. Zijn achterpoten in de lucht en dan met vlakke hand in de nek een ferme klap uitdelen. Zijn nek breekt en het konijn kan, alsof het in een diepe slaap verzonken is, gevild worden. Maar als ze mij verteld had dat ik later een dode kip zou kopen en haar zou bereiden zoals zij het voorschrijft zou ik haar in haar gezicht hebben uitgelachen. Nu is zij het die mij uitlacht. Als de doden tenminste de levenden kunnen zien. Maar ook al heb ik de kip bereid, ik heb haar nog niet in mijn mond gebracht.
Ik als toeschouwer aan tafel. Ik kijk toe hoe zij haar kip eet. Hoe zij het bruine vel doorsnijdt, het witte vlees ontbloot en zowel vel als vlees aan de vork rijgt. ‘Waarom eet je haar in godsnaam niet?’ sist ze me eenmaal toe als ik opnieuw met stijf op elkaar geperste lippen aan tafel zit en zij met haar vork voor mijn mond zweeft. Ik haal zwijgend mijn schouders op.
Het ligt stil en doet niets. Mes en vork omhoog brengen, lippen nog wat verder openen en dan de vork richting vlees.
Als ik na twee weken logeren wegga, lopen er kuikens in de ren. Ik sta met mijn koffer bij de buitendeur te wachten als mijn moeder het erf oprijdt. Ik zwaai niet als ze de auto uitstapt. Mijn grootmoeder legt een hand op mijn hoofd en duwt mij zachtjes naar voren.
‘En?’ vraagt mijn moeder.
Mijn grootmoeder schudt langzaam haar hoofd: ‘Nee.’
Het is aan mij. Ik steek de vork in het vlees, breng mijn mes naar het vlees en snijd langzaam een stukje vlees af. Het sap druipt op mijn bord. Het vlees is mooi wit. Mals en gaar. Ik breng de vork naar mijn mond. Ik kijk nog even naar het sappige witte vlees en sluit dan mijn ogen. Kaken uiteenbrengen, tanden van elkaar. De vork naar voren. Toe dan, toe maar, ik heb de mooiste voor je uitgekozen. Alleen bij mij krijg je het zo mals en gaar. Kauw maar zachtjes. Bedenk hoe mals het is onder die veren. Hoe het gerijpt heeft. Hoe het in de pan gelegen heeft. Of vergeet. Vergeet de tokkende kip en de kriebelende snavel. Mond sluiten. Kauwen. Denk aan een gebraden konijn. Een varkenshaasje. Desnoods aan appeltaart. Open die mond. Eet! Je kan het niet maken dit te laten staan. Ach, dan zoek je het zelf maar uit. Ik stuur je naar je grootmoeder. Zij zal het je leren. En? Nee. En? Nee. Ik geef het op. Waarom dan niet? Vertel me, wat is er mis met deze kip? Wil je een andere? Je kan de bouillon toch drinken? Dan laat je de stukjes vlees liggen. Toe maar. Morgen. Toch? Morgen. Toch? Het sap op mijn tong. Kauwen. Nee. Ja. Kauw! En dan, net als ik mijn tanden in het vlees wil zetten, zie ik honderden kippen wild fladderen, de kraaloogjes schitteren, de poten klauwen in het gras, de kopjes schudden en tokken en de veren overal veren, overal waar ik maar kijken kan, vallen veren uit de lucht en bedekken de grond met een dikke laag dons. Terug! Vork op tafel. Vlees op het bord. Ik sta op, loop naar de buitendeur en werp het stuk gebraden kippenvlees de lucht in. Vliegen. Vliegen zal ze!

 

Moederliefde – een modern, moreel dilemma?

Magda Steenhuis, wetenschappelijk onderzoekster van het Zuidpool-ijs, grijpt haar kans en gaat mee op expeditie, al moet ze haar baby bij haar moeder achterlaten. De hele wereld valt over haar heen en beschuldigt Magda van slecht moederschap. Ook Nanne, haar beste vriendin, die zelf worstelt met haar ambities en het moederschap. Terwijl Magda zich acht maanden staande probeert te houden in de sneeuw, schrijft Nanne haar over het thuisfront. In hun mailwisseling dringt een al eeuwenoude vraag zich aan hen op: wat is een goede moeder eigenlijk en kun je daarnaast nog een ander leven hebben?
Wanneer Magda de Zuidpool verlaat, is niets meer wat het ooit was. Zelfs het Scheppingsverhaal niet.

Noem het Liefde is een poëtische roman over twee vriendinnen, beide moeder. Hun verhaal wordt afgezet tegen het scheppingsverhaal, waarin naast oermoeder Eva ook Lilith – volgens een oud-Joodse vertelling de eerste vrouw van Adam – centraal staat.

Noem het liefde won de Publieksprijs der Brabantse Letteren 2011!

 

Tevens stond Noem het liefde op de Longlist Schrijversprijs Brabantse Letteren 2011
(de jury:  Joke J. Hermsen, schrijfster en filosofe, Jeroen Vullings, literair criticus en chef van de Republiek der Letteren Vrij Nederland en Mieske van Eck, kunstredacteur en columnist van het Brabants Dagblad)

Fragment

*
‘Dacht je nu werkelijk dat ik niet van haar hield?’, Magda verheft haar stem en leunt achterover in de houten caféstoel. Ze kijkt haar vriendin Nanne ongelovig aan.
‘Ja, waarom zou je anders weggaan?’ Nanne draait haar ogen weg, ze mijdt haar blik.
‘Weggaan?’, Magda’s stem schiet omhoog.
‘Hoe zou je het dan willen noemen, Magda?’, zachtjes nu. Nog steeds haar ogen van haar weggedraaid.
‘Ik ga op expeditie,’ Magda zegt het ferm.
‘Je laat haar alleen, Mag, dat weet je zelf ook.’
‘Ze is bij mijn moeder. Over acht maanden ben ik terug.’ Geen enkele twijfel door laten klinken.
‘Ik begrijp je niet. Je verkiest de Zuidpool boven je kind.’
‘Het is mijn keuze. Het is mijn leven, Nanne.’
‘En haar leven, het leven van Jerana dan?’
‘Ze is in goede handen.’ Ze zegt het zachtjes.
‘Het zijn niet jouw handen.’
Stilte. Nee. Het zijn niet haar handen. Dat weet ze.
Een slok wijn.
‘Je moeder doet het wel, hè?’ Nanne kijkt haar nu weer aan. Een zachte blik.
‘Wat doet mijn moeder wel?’
‘Voor Jerana zorgen.’
‘Ik zorg ook voor haar! Ik heb haar gebaard, gezoogd, gekoesterd in de nacht. Ik volg haar, ik ben er voor haar!’ Toch nog een uithaal.
‘Ja, ik, ik, ik. Denk je dat ze je nog kent?’ Nu klinkt Nanne’s stem hard. ‘Weet je wat er in het eerste levensjaar met een kind gebeurt? En denk je werkelijk dat ze je over acht maanden nog kent? Niets zul je zijn, Magda. Niets!’
Niets.
Dat laatste woord schreeuwde ze bijna. De altijd zo gedecideerde Nanne schreeuwde. Niets!
En daarna een stilte.
Vooral die stilte.
Die was pijnlijker dan alle woorden van Nanne bij elkaar.
De stilte waarin alles zo duidelijk scheen te zijn, maar die niets zou veranderen aan haar besluit.
Magda had zich toen de stilte wegebde en Nanne haar wijnglas ronddraaide, over de bruine café tafel heen gebogen en Nanne het noodzakelijke gevraagd: ‘Weet je Nanne, ik wilde je nog iets vragen. Zou jij af en toe kunnen kijken hoe het met Jerana gaat? Of ze een beetje gelukkig is? En zou je mij dan eerlijk verslag willen uitbrengen? Ik vertrouw mijn moeder niet. Ik weet niet zeker of ze me alles vertelt.’
Nanne had haar verbaasd aangekeken maar langzaam geknikt. Ze kon het verzoek van Magda niet negeren. Ja, ze zou drie keer per week Jerana bezoeken en verslag uitbrengen. Daarna hadden ze geen van beide de Zuidpool meer aan de orde gesteld. De stilte had het ijs ingekapseld.
Dat was drie weken geleden. En nu was het zover. Morgen vertrekt ze. Vanavond treft ze Nanne voor de laatste maal. In het bruine café. Voor koffie en wijn.
Magda kijkt op haar horloge.
Opschieten!
Ze heeft nog vijftien minuten. Ze kust Jerana, zwaait naar haar au-pair en rent naar de auto.
Nog veertien uur en dan zal ze afscheid nemen van hetgeen haar het meest dierbaar is.

*
En zo werd Eva de oermoeder. De moeder van de levenden. Ze baarde en ze zoogde. Ze zoogde en ze zorgde. Ze leefde aan de zijde van haar man en bracht hem nageslacht. En hoe meer kinderen Eva baarde, hoe meer zij zich terugtrok in het leven van de barende. En hoe meer Eva zorgde, hoe meer zij zich terugtrok in het leven van de moeder. En zo werd langzaam, heel langzaam steen voor steen, een muur om haar heen gebouwd. Een muur die haar scheidde van de wereld buiten haar. De muur werd als maar hoger, groter, langer en breder. En de muur werd zo lang dat hij begon te kronkelen, en de muur werd zo hoog dat Eva niet meer kon zien wat er buiten de muur verscholen lag. En uiteindelijk werd de muur een grotesk paleis. Een paleis met duizenden eetkamers, balzalen, zolders, keukens, gangen, slaapzalen, kelders en huiskamers. Er werden uitkijktorens gebouwd en kanonnen geplaatst. Tot slot werd er een diepe slotgracht gegraven. En toen was het prachtige moederpaleis een feit. Een gegeven. En er was niemand die wist dat er ooit een eerste steen was aangereikt. Het moederpaleis huisvestte ontelbare vrouwen. Sommigen van hen wisten niet eens dat zij zich erin bevonden. Zij waren blind voor de muren die er om hen heen waren gezet. Zij namen aan dat het paleis was zoals het behoorde te zijn. Zij vergaten dat het paleis een bouwsel was dat ook anders had kunnen zijn.

Reacties lezers

‘Ik heb genoten van dit boek (…) een zeer geslaagd werk. Ik zie zeker uit naar nieuw werk van deze schrijfster.’
watleesjijnu.nl

‘Een mooi en symbolisch verhaal over de emancipatie van de vrouw. Een aanrader voor de literatuurlijst.’
Beoordeling scholieren.com‘Een echt vrouwenboek. Hoe gaan vrouwen door de geschiedenis heen om met moederschap?’
Boekenproeven.nl

Verrassend en indringend. Dit boek lees je niet, dit belééf je!
lezer bol.com

Op een hele mooie manier laat de schrijfster je als het ware participeren in de dillemma’s van een ambitieuze moeder. Met name de e-mail wisselingen tussen de vriendin moeders Magda en Nanne spreken zeer aan en nemen de lezer mee in de gedachtenwereld van deze moeders. Een warm aanbevolen boek dat ik in een adem uit heb gelezen.
lezer bol.com

Wat een verademing om weer eens een boek te lezen waar je achteraf nog over blijft nadenken en goed over na kunt filosoferen! Genieten van een prachtig verhaal dat is beschreven vanuit verschillende personages en met een verrassende ontknoping op het eind. Kortom: een echte aanrader!
lezer bol.com

Dit boek boeit van begin tot einde! De wisselingen van perspectief, de verschillende verhaallijnen en de pakkende schrijfstijl houden de lezer in spanning. Het universele thema “moederliefde” wordt erg mooi uitgewerkt en komt tot een zeer originele, inspirerende climax.
lezer bol.com

Met grote blijdschap verwelkomen Sara en Mark hun eerstgeborene, Deidre. Maar Deidre wordt al snel ernstig ziek, en verwacht wordt dat ze jong een pijnlijke dood zal sterven. Om haar dat leed te besparen voelen de ouders zich gedwongen haar zelf om het leven te brengen.  Is dat moord of een liefdevolle daad? Met die vraag kampt Karen, de rechter die zich over de zaak moet uitspreken. Karen raakt geintrigeerd door de zwijgende Sara en Mark in de rechtzaal. Sara staart voortdurend in de wolken en Mark kijkt haar met zijn groene ogen doordringend aan. Waarom toch weigeren ze te vertellen wat er met Deidre is gebeurd en waar het lichaam van hun kindje is gebleven? Tegen alle regels in stapt Karen bij Mark in de auto en laat zich meevoeren naar het verhaal buiten de rechtzaal. Het verhaal van Deidre Damen.

3e druk! Verschenen september 2007.
Al na twee weken een tweede druk

In de Top 10 kast van de Rotterdamse Bibliotheek

Fragment

Saar. Naast hem zit zijn Saar. Voor het podium waarop de rechters in zwarte toga’s met witte beffen zojuist hebben plaatsgenomen. Vanochtend kroop ze in het warme bed tegen hem aan en fluisterde in zijn oor: ‘Wist je dat tranen in zee niet zinken? Ze drijven als parels. Het zijn de meeuwen die soms in een duikvlucht een traan oppikken. En heel soms verdwijnen tranen in een oester’.
‘Ja, Saar. Ik weet het,’ had hij in haar zwarte haren gemompeld. Nu zit ze met rechte rug naast hem, haar benen stijfjes tegen elkaar en haar handen in haar schoot. Ze staart door de hoge ramen naar buiten.
Voordat ze de rechtszaal binnen gingen heeft Mark nog even door haar haren gestreken, haar gekust, haar hand vastgehouden en haar verteld dat haar thuis een versgetrokken kippensoep met gesneden groente wacht. Hij zal haar wollen sokken halen, haar hoge hakken uittrekken en haar voeten warmen met zijn handen om ze daarna in de sokken te steken, ze op een krukje te leggen en haar soep te serveren. Thuis en rechtzaal. Een overbrugbare afstand met de auto maar een onoverkomelijke verschil in realiteit. Thuis. De warmte van de zachtrood geschilderde muren. De geluiden van dichtvallende deuren. Het aansteken van het gas. De koelkast die open- en dichtgaat. Een knisperende krant. Radiostemmen op de achtergrond. Rechtszaal. Harde stoelen, kale tafels en een afstandelijk podium. Sara verdwijnt in de kaalheid van de ruimte. De rechter kucht zachtjes in de microfoon, vouwt haar armen over elkaar en doet een poging Sara aan te kijken.
‘Mevrouw, wat heeft u de dag voor haar dood gedaan?’

Enkele lezersreacties

‘Een aangrijpend verhaal dat je in één keer uitleest! Kindengel beschrijft de verschillende reacties van de ouders Mark en Sara op de meest heftige gebeurtenis die mensen kan treffen: de dood van hun kind. De professionaliteit van rechter Karen spreekt tot de verbeelding.’
Martha Meerman, lector Hogeschool van Amsterdam

‘Het boek roept een hele heftige sfeer op die extreem gruwelijk en ongelofelijk warm is tegelijkertijd. Er spreekt ongelofelijk veel liefde uit. Een heftig en intens boek dat nog lang na het lezen door blijft klinken in je hoofd! In een woord: prachtig!’
Leonora Reijn, redacteur Santé

Paperback

188 pagina’s | Em. Querido’s Uitgeverij | september 2007

Verkrijgbaar als e-book
Online te koop bij Bol.com, boekboek.nl en de Noord Nederlandse Boekhandel

alphaball